HOME / ONLINE PRODUCTEN / Nextendum Nieuws / Nieuwsbericht
De boekhoudplicht en bestuurdersaansprakelijkheid
Het Hof Den Haag heeft op 7 november 2023 in hoger beroep uitspraak gedaan in een zaak over bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement. In die zaak heeft de curator de (indirecte) bestuurders van een failliete vennootschap aangesproken wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur en op grond van onrechtmatige daad jegens de gezamenlijke schuldeisers wegens selectieve betalingen aan een gelieerde vennootschap. Wij beperken ons in dit artikel tot het kennelijk onbehoorlijk bestuur wegens schending van de boekhoudplicht.
Het kader voor bestuursaansprakelijkheid
De curator stelt zich o.m. op het standpunt dat de (indirecte) bestuurders de boekhoudplicht ex artikel 2:10 BW hebben geschonden en dat aldus sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. In de uitspraak schept het Hof aan de hand van de bestaande jurisprudentie eerst het kader voor bestuurdersaansprakelijkheid voor het geval de boekhoudplicht zou zijn geschonden en de bewijspositie van curator en bestuur:
.
“In hoger beroep staat niet ter discussie, zoals de rechtbank (terecht) heeft overwogen, dat indien het bestuur niet heeft voldaan aan de boekhoudplicht uit artikel 2:10 BW, dit tot gevolg heeft dat op grond van artikel 2:248 lid 2 BW vast staat dat het bestuur zijn taak ook voor het overige kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Het is daarbij aan de curator om concrete feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat de administratieplicht uit artikel 2:10 BW door de bestuurders is geschonden. Indien de curator daarin slaagt, is het (vervolgens) aan de bestuurders om ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (HR 20 oktober 2006). Naast van buiten komende oorzaken kan ook handelen of nalaten van een of meer bestuurders dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld voldoende zijn voor ontzenuwing van het in artikel 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden (HR 9 juli 2021)”. |
.
Aan welke eisen dient de boekhouding te voldoen?
Vervolgens gaat het Hof in op de boekhoudplicht en de vraag of die in deze casus is geschonden. Het Hof overweegt daarbij aan de hand van de bestaande jurisprudentie aan welke eisen de boekhouding dient te voldoen:
.
“Vooropgesteld wordt dat de wet geen specifieke eisen stelt aan de wijze waarop de boekhouding moet worden ingericht. Volgens art. 2:10 lid 1 BW is het bestuur van een vennootschap verplicht om van de vermogenstoestand van de vennootschap en van alles betreffende de werkzaamheden van de vennootschap, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, een zodanige administratie te voeren en te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschap kunnen worden gekend. Daaraan is op zichzelf voldaan als de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenposities op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en de omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. Uit de aard en omvang van de onderneming en haar werkzaamheden kunnen echter ook andere elementen van de boekhouding dan de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten van belang zijn om het benodigde inzicht in de vermogenstoestand van de vennootschap te krijgen (HR 11 juni 1993 en HR 10 oktober 2014, m.nt. Harmsen (FSM Europe))”. |
.
Wat zegt het Hof?
In deze zaak werd door de curator gesteld dat aan de administratie van de onderneming, gezien haar aard en omvang, aanvullende eisen moeten worden gesteld. Volgens de curator ontbrak een deugdelijke projectadministratie waaruit het meer- en minderwerk bleek. Het Hof was echter een andere mening toegedaan. Volgens het Hof kon uit de overgelegde saldilijsten en kolommenbalansen snel en gedetailleerd inzicht worden verkregen in de debiteuren- en crediteurenposities en de stand van de liquiditeiten en daarmee in op enig moment bestaande rechten en verplichtingen en de vermogenspositie. In dit verband is van belang dat onweersproken was dat de onderneming maar een kleine onderneming was met slechts één werknemer en een gemiddelde jaaromzet van rond 1,6 miljoen. De curator had onvoldoende onderbouwd waarom aanvullende vereisten aan de administratie moeten worden gesteld om aan de eisen van artikel 2:10 BW te voldoen, althans de curator had onvoldoende concreet onderbouwd welke stukken in de administratie ontbraken.
Conclusie
Uit deze overwegingen blijkt (maar weer) dat het uitgangspunt is dat een administratie moet worden gevoerd (en bewaard) van de vermogenstoestand en alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, zodanig dat te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. Daartoe zal in veel gevallen ook een debiteuren- en crediteurenadministratie en een administratie van de liquide middelen behoren. Het feit dat die administratie aanwezig is maakt echter niet automatisch dat aan de vereisten van art. 2:10 BW is voldaan. Uit de aard en omvang van de onderneming en haar werkzaamheden kunnen ook andere elementen van de boekhouding dan de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten van belang zijn om het benodigde inzicht in de vermogenstoestand van de vennootschap te krijgen.
Contact
Voor meer informatie over bestuurdersaansprakelijkheid, al dan niet in het kader van faillissement, kunt u contact opnemen met mr. J. (Judith) Anema.
iOS touchscreen gebruikers: Voor delen 2 keer tikken